Wilhelmus van der Heijden

Koning 1742

Wilhelmus van der Heijden.

Het tweede zilveren schild van het St. Willebrordusgilde is klaarblijkelijk een Koningsschild. Op de onderste helft staat met kapitale letters: Wilhelmus van der Heijden, Konink van St. Willebrordus Gilde tot Heeswijk Anno 1742. Wat voor beroep Wilhelmus van der Heijden uitoefende is gemakkelijk te raden. In het midden van de bovenste helft van het schild prijkt een molen op een berg. Wilhelmus van der Heijden was dus molenaar. Links (heraldisch) van de standaardmolen staat H. Willebrord, die met zijn rechterhand de staf steekt in een liggend tonnetje, en met de linkerhand zijn koorkap opheft, waarin hij een boek draagt. Aan de rechterkant van de molen zit St. Joris op een steigerend paard. Met beide handen omklemt hij een lans en stoot die in de open gesperde muil van de draak. Beide heiligen hebben terecht hun plaats op het schild. Want het Heeswijkse gilde was opgericht, ter ere Gods, zijne gebenedijde Moeder Maria, onzer werdigen heiligen patroon St, Wilbrord en de glorieuze ridder St. Joris.

Nog in de vorige eeuw stond de Heeswijkse molen op een (thans bijna weg gegraven) molenberg nabij het molenhuis in de hei. De hei was toen nog niet gepoot met mast en zag eruit zoals ze tijdens de bezetting van haar dennenbos ontdaan was. De oud wethouder van Heeswijk de heer J.H. van Lith vertelde, hoe de molen met behulp van een kaarslander over rollen en planken naar het dorp werd vervoerd, om daarna nog een keer te worden verplaatst, toen Pastoor Maas voor het bouwen van de nieuwe kerk een broekachtige dries ten geschenke kreeg. Men leefden toen reeds eeuwen onder de molendwang of het dwangrecht der molens. Al het graan, dat geoogst werd, moest binnen het gebied, waarover de molendwang zich uitstrekte, worden gemalen op de molen van de heerlijkheid. Voerde men uit een aangrenzende heerlijkheid meel in, of gemalen mout (voor de brouwers), of brood (ten nadele der bakkers), dan beliep de schuldige een zeer zware boete, en wanneer hij een vervoermiddel had gebruikt (paard en kar enz.), werd dit verbeurd verklaard.

In de Heeswijkse Hei stond de windmolen en op Kilsdonk onder Beugd de watermolen. De kilsdonkse molen mocht, krachtens rechterlijke beslissing, vanaf begin oktober tot half maart niet draaien, en de ingezetenen van Dinther waren gedurende dit seizoen verplicht, hun graan te doen malen op de molen in de Heeswijkse Hei. De mulder van Heeswijk moest echter kar en paard gereed houden, om wekelijks het graan in Dinther op te laden en gemalen bij de boeren thuis te brengen. Dit karweitje nu werd door Ida van der Heijden opgeknapt. Week in, week uit trok ze op de molenkar gedurende de winter van Heeswijk naar Dinther op en neer, en liet de zweep knallen, dat ’t klonk van alle kanten, alsof het een voerman was. Totdat in het jonge meisje de roeping ontwaakte om zuster te worden. Ze melde zich op het klooster van de arme Clarissen te Megen, dat de naam droeg van “St. Josehps-bergh”. Daar ontving ze bij het aannemen van het klooster habijt van St. Franciscus de naam van Zr. Barbara. Annemie volgde weldra haar voorbeeld; haar naam onderging een kleine wijziging; voortaan heette ze Zr. Anne-Maria. De molenaars familie van der Heijden heeft zich in Heeswijk niet voortgezet. Eertijds stond binnen de molen op een balk een pittig versje geschreven. “De straat” zei dat de molenaar het zevende gebod niet onderhield. Dat nam hij niet. Hij wees zijn cliënten op het gedichtje:

Een Molenaer een dief te zijn?
Mij dunckt het heeft geen redens schijn:
Wat hoeft hij om veel Goeds te geven,
Een mensch, die van den wind kan leven?

“ En als het boerke het dan gelezen had, aldus de Heer J. v. Lith sr., dan was zijn pijpke uit en ging maar gauw naar huis”.